We zitten in een uitgeholde boomstam. Allebei voorzien van een houten peddel, net als de jongen achter ons. Onze gids die we niet verstaan. Voor in de boomstam staat een rieten mand vol wortels en uien, naast de mand ligt een kip. De poten van het dier zijn bijeengebonden en af en toe tilt het dier langzaam een vleugel op. Niet teveel naar kijken.
De jongen wijst naar de oever, waar een knalrode vogel het woud in schiet. We zullen honderdveertig kilometer stroomafwaarts roeien. De enige weg naar het westen van dit Afrikaanse eiland; de boomstam is afgezien van een vliegtuig ons enige vehikel voor het afleggen ervan.
Het kost twee volle maanden om een boom uit te hollen, leren we. Vroeg in de ochtend zit een boomstam nog best lekker. Het enige geluid is dat van de peddels die het roodbruine wateroppervlak doorboren. Af en toe wijst de jongen op een krokodil. Een reigerachtige vogel. We roeien. We roeien een gebied in zonder radiotorens. No service, staat op het display van mijn iPhone en ik geneer me voor het ding.
De mensen hier hebben nog nooit een auto gezien, vertelt de jongen. Het is drie dagen peddelen naar het dichtstbijzijnde dorp, waar een telefoon is. Geen ziekenhuis.
“Wat nu als iemand zijn been breekt?” vraag ik hem.
“Dan komt de Marabou.”
“De Marabou?”
“De oudste man van de stam. Hij kan alles.”
“En als iemand nu echt superziek is? Er een ongeluk gebeurt? Een arm wordt afgebeten?”
“Dan gaan ze dood.”
Beeld: Lieke Romeijn.
Net voor het donker wordt leggen we aan op een zandbank. We zijn drieduizend jaar terug de tijd in geroeid. In het woud wonen families in lemen hutten, met daken van palmbladeren. Zodra de zon weer opkomt gaan de mannen het bos in, jagen op egeltjes voor het eten. Hun vrouw wroet in de grond naar aardappelen, iedere avond hetzelfde maal. Vijftig, wordt de vrouw. Ze krijgt gemiddeld zes kinderen en vlecht manden van riet, om zo nu en dan een visje te kunnen eten.
We slapen op een stinkende paardendeken recht onder de sterren, die nooit eerder zo scherp waren. De melkwegnevel, alles is verlicht; ik laat zelfs een duidelijke schaduw op het oeverzand achter. Voor het eerst in mijn leven sla ik tandenpoetsen voor het slapen gaan over: ik durf de elektrische tandenborstel niet aan te zetten. Niet eerder klonk stilte zo dwingend en hard.
Dag twee is exact hetzelfde als dag één. De rivier is bruinrood, beide oevers zijn dichtbegroeid. Spinnen rennen over het water naar onze boomstam, ik doe alsof ik niet bang ben. Ook dag drie biedt weinig variatie. Vanaf tien uur 's ochtends wordt de zon ondraaglijk. Na zes uur roeien hebben we buikpijn omdat we onze plas al zo lang ophouden. Af en toe peddelen we even niet mee, onze schouders zijn moe en verbrand. Op dag vier is het enige verschil, wat eigenlijk over de dagen verspreid ontstaan is, een kalmte. Heel langzaam zakken we weg in een wereld waar we nog niet eerder waren. Die van uitsluitend natuur, waar slechts af en toe wat mensen worden toegelaten, tijdelijk. Een gebied waar geen plastic is, geen stroom. Een gebied haast zo groot als Nederland zonder kraanwater, waar nog nooit een motor klonk. We zakken weg in de stilte, in de traagheid van het roeien, de roestige rivier die toch telkens anders lijkt te kleuren.
Op de laatste dag is het tijd voor de kip. Of ik het wil doen, vraagt de jongen. Ik knik. Ik eet per slot van rekening zo nu en dan vlees, dan zou je eigenlijk in staat moeten zijn het zelf te slachten. De jongen overhandigt mij een dolkachtig mes en legt uit hoe ik moet staan. Linkervoet hier, hij tikt op de gespreide vleugel, rechtervoet hier, op de poten. Met geoefende hand trekt hij wat veertjes uit de nek en wijst: de snijplek.
“Hoofd naar achteren trekken,” gebaart hij, “iets hoger.” Het keeltje van het dier is verrassend roze. Ze slikt een paar keer. Als ik dit niet kan, zal ik mijn leven lang geen meer vlees eten, beloof ik de wereld.
In één vlugge beweging trek ik het mes hard langs de kale plek en wacht op de snee, op gutsend bloed, maar er komt niets. Ik kijk op naar de jongen, die een zaagbeweging maakt.
“Wel verdomme,” vloek ik hardop. Mijn eerste kill moet zo nodig met een bot mes. De adamsappel gaat vluchtig op en neer onder mijn hand. Hebben kippen adamsappels? Het nekje is warm en het dier mag geen seconde nodeloos lijden, dus ik zaag, hard. Ik trek en duw de botte dolk over de roze plek tot de huid opent. Ik trek en duw, trek en duw en het beest kakelt een beetje maar dan met andere klinkers dan ik van een kip gewend ben. Meer u's. Het bloedt, maar niet zoveel als verwacht. Ik zaag door, tot de halsslagader knapt en naar buiten rolt. Het is over.
Ik ontspan, maar de jongen gebaart dat ik het hoofd, dat nog maar met een paar nekveren aan het lijf vastzit, goed omhoog moet houden. Op het hartritme gulpt bloed naar buiten. Felrode klodders in het zand. Het beest slikt en slikt en slikt in mijn gesloten hand, tot het sterft. Het nekje is warm en slap en de slagader is zo rood als een winegum. Deze kip heeft toch maar mooi een oneindig veel beter leven gehad dan de dikke stakkers in onze fabrieken. Nooit meer zal ik plofkip eten, beloof ik de wereld. Slechts diertjes die hebben rondgescharreld. Ook wanneer ze, eventueel, de laatste seconden van hun leven bruut geweld hebben gekend, eerlijk is eerlijk. Ik had honger.