Sinds enige tijd reis ik door het land om filosofiecursussen te geven. Vandaag ben ik eigenlijk te ziek om de deur uit te gaan, maar voor een eerste bijeenkomst met een nieuwe groep wil ik geen vervanging regelen. Ik heb dit zo vaak eerder gegaan, met een beetje koorts moet het dan toch ook wel lukken. Zoals gewoonlijk vindt de cursus plaats in een kerk, maar tot mijn verbazing is het ditmaal niet in een of ander bijzaaltje, maar in het heiligdom zelf.
"Een bekende uitspraak van Nietzsche is: God is dood," galm ik vanaf de kansel. Ik voel mijn hoofd gloeien, terwijl er een rilling over mijn rug loopt. De cursisten kraken op hun stoeltjes. Ze kijken me met grote ogen aan, alsof ze zo hun vraagtekens hebben bij wat ik daar sta te verkondigen.
"Ja, nou, hij bedoelde dat natuurlijk niet zo," stamel ik, "het was…"
Ik weet niet meer wat ik wilde zeggen. Toch doe ik mijn mond open, want dan zal er vast wel iets uitkomen. Dat gebeurt ook; de ruimte wordt gevuld door een gerochel van apocalyptische proporties. Ik leun tegen het zeventiende-eeuwse houtwerk, terwijl steken als bliksemschichten in mijn zij prikken. Als ik weer overeind kom zie ik dat sommige cursisten druk aantekeningen aan het maken zijn. "Het is tijd voor koffie," zeg ik. "Over een kwartier gaan we weer verder."
"Maar we zijn nog maar net tien minuten bezig," roept een man verbaasd. "Wel," zeg ik, "tijd is ook maar relatief. En hij heelt alle wonden."
De tweede ‘helft’ gaat aanzienlijk beter dan de eerste. Op zeker moment hoef ik zelfs geen moeite meer te doen. Ik hoor mezelf bevlogen oreren en snedige grappen maken. Het is niet bepaald de stof die ik had voorbereid, maar toch klinkt het alleraardigst. Aan het eind zijn er geen vragen.
"Die komen vanzelf wel," zeg ik geruststellend. "Laat alles wat ik vanavond gezegd heb maar een weekje bezinken, dan hoor ik het de volgende keer."
De cursisten staan op van hun stoeltjes. Terwijl ik de beamer ontkoppel komt er een vrouw met lang grijs haar naar me toe.
"Meneer, ik had toch wel een vraagje, maar die durfde ik zonet niet te stellen," fluistert ze.
"Wel, zegt u het maar," probeer ik aanmoedigend te klinken.
De mevrouw kijkt even naar haar schoenen en richt dan haar blik weer op mij.
"Heeft het leven zin?" vraagt ze.
Ik staar naar het kruis achter haar en begin het opeens weer koud te krijgen. "Dat is een vraag dat is een vraag dat," zeg ik.
"Wat?" vraagt zij.
"Daar gaan we het nog over hebben, bedoel ik, in de komende weken."
"Oh, ik dacht, ik vraag het maar even, maar dan hoor ik het dus nog wel."
"Geen enkel probleem."
De koster heet Ravenswaaij en is een goedlachse man die constant over zijn buikje wrijft.
"Nou, volgens mij hebben ze een hoop opgestoken, ik zag het in hun oogjes," zegt hij vertederd.
"Ja, ik hoop het maar," mompel ik. Ik pak mijn tas en steek mijn hand omhoog. "Tot volgende week dan."
"Tot volgende week."
Illustratie: Gino Bud Hoiting
Onderweg naar de uitgang bedenk ik dat het verstandig is om even mijn blaas te legen. Het duurt immers nog een bus en een trein en een tram voordat ik thuis zal zijn. Ik plas vanuit mijn tenen, was m’n handen en neem een slok water. Dan doe ik de wc-deur open en staar in het aardedonker. Met lood in mijn schoenen loop ik naar de voordeur. Ik draai aan de knop en mijn vermoeden wordt bevestigd. "Meneer Ravenswaaij, meneer Ravenswaaij," roep ik terwijl ik door alle ruimtes heen wandel. Met iedere echo dringt de waarheid iets verder tot mij door. Ik zit opgesloten.
Er is geen reden tot paniek. Ik heb immers vorige week nog met Ravenswaaij gebeld, dus zijn nummer staat in mijn telefoon. "U wordt doorgeschakeld," zegt een stem aan de andere kant van de lijn. Dan is het even stil. Ik slaak een gil wanneer achter mij een telefoon rinkelt. Ik wil opnemen, maar bedenk dan dat ik het zelf ben. Vervolgens word ik getroffen door een helse koppijn. Met het licht van mijn telefoon vind ik een bankje om op te zitten. Ik herinner me dat ik nog een ander nummer heb, een privé-nummer. Hij gaat bijna vijf minuten lang over. Ik wil ophangen, maar dan wordt er opgenomen door een mevrouw.
"Ravenswaaij woont hier niet, u spreekt met Corinne Valk. U heeft mij wakker gebeld. En ik heb een jetlag van jewelste, want ik kom net terug uit Brazilië." "Oh," zeg ik, "Brazilië." Even weet ik niet meer of dat nou een land is of een gerecht.
"Maar hoort u eens," zegt Corinne. "Nu ik toch eenmaal wakker ben, laat mij u dan maar helpen, dan is het tenminste allemaal niet voor niets geweest."
Ik leg Corinne de situatie uit. Zij blijkt zowaar een blauwe maandag in het bestuur van deze kerk te hebben gezeten.
"Dat is toch bizar toevallig?" zegt ze. "U was dan wel verkeerd verbonden, maar toch niet helemaal verkeerd."
Ze kent nog wel iemand die een sleutel moet hebben.
"Ik ga een papiertje pakken om uw nummer op te noteren, dus dan leg ik nu de telefoon even op het nachtkastje en dan ben ik er zo weer," zegt ze.
Ik hoor een knal aan de andere kant van de lijn.
"Meneer Royen, bent u daar nog?" vraagt Corinne.
"Ja," zeg ik.
"U was van het nachtkastje gevallen, ik had u niet goed neergelegd, want ik heb mijn bril niet op," zegt Corinne.
"Oké, ik begrijp het, geen probleem," zeg ik.
"Ik houd u nu gewoon veilig in de hand en dan ga ik eerst even mijn bril zoeken, voordat er nog meer ongelukken gebeuren."
"Ja, dat is goed."
Buiten stormt het. Een hol gehuil verplaatst zich door de kieren van het gebouw.
Ik hang al bijna een halfuur met Corinne aan de lijn, terwijl ik mij steeds meer zorgen begin te maken of de batterijen van mijn telefoon het zullen redden en of er eigenlijk nog wel nachttreinen gaan. Maar wanneer dan eindelijk bril, een stuk papier en een pen gevonden zijn, laat Corinne me weten dat hulp onderweg is en alles goed zal komen. Wanneer ik ophang, gloeit mijn oor helemaal. Het bankje is klein en hard, maar toch probeer ik te liggen. Even mijn ogen dicht doen kan geen kwaad. Het kruis hangt aan de muur, het Grote Niets waakt over mij. Hopelijk zal ik niet te erg schrikken wanneer de deur zo openzwaait.