Mijn dochter leidt een leven waar ik niets van weet. Op maandag en vrijdag breng ik haar naar de crèche. Dat is maar tien minuten lopen van ons huis vandaan. Tot voor kort zelfs vijf, omdat ik toen nog de wagen duwde waar Annika in zat. Tegenwoordig duwen we hem samen en zit Konijn erin. Alleen wie goed kijkt ontdekt het kindje voor mijn benen, de rest ziet een volwassen man een knuffel voortduwen.
We komen vaak iets te laat. De kinderen zitten dan rond een lange tafel te wachten tot ze compleet zijn, zodat ze aan hun fruithap kunnen gaan beginnen.
‘‘Nog bijzonderheden?’’ vraagt de kloeke crèchemoeder en uit haar toon valt op te maken dat ze die zich onmogelijk voor kan stellen.
‘‘Snotterig zoals altijd,’’ antwoord ik routineus en vervolgens constateren we gezamenlijk dat dat wel te zien is. Annika’s snoet wordt schoongeveegd, zodat ik er een kus op kan geven.
‘‘Veel plezier weer’’, zeg ik tegen haar. Dan werp ik een blik op haar kwijlende groepsgenoten en mompel: ‘‘en jullie ook.’’
Annika wordt opgetild en tussen hen in gezet. Het kost weinig moeite om te weten wanneer ik lang genoeg heb staan zwaaien.
‘‘Dag papa!’’ schreeuwt ze steeds dwingender.
Met een leeg gevoel loop ik terug naar huis, alwaar ik struikelend over duploblokjes op zoek ga naar wat rekeningen die nog betaald moesten worden, koffie zet, een stukje tik, meer koffie zet en de cursussen voorbereid die ik in de avonduren geef. Tijdens deze bezigheden dwalen mijn gedachten regelmatig af naar de vraag wat mijn dochter op dat moment aan het doen zou zijn. Soms speel ik met de gedachte om mij verdekt op te stellen in de bosjes achter de crèche, om zo een blik naar binnen te kunnen werpen. Elke keer kom ik gauw tot de conclusie dat het toch niet zo’n waterdicht plan is als het even leek te zijn.
Het ophalen kost doorgaans meer tijd dan het brengen. Om de aantal meters wordt Konijn geparkeerd. Dit gebeurt overigens zonder enig overleg, zodat ik als mededuwer steeds net niet over dochter en wagen heen tuimel. Annika roept de naam van een passerende groepsgenoot, alsof ze die jaren niet gezien heeft. Terwijl de kinderen om elkaar heen rennen, voel ik me genoodzaakt met de bijbehorende ouder een babbeltje te maken.
‘‘Het zijn net kinderen hè’’, zeg ik op vertederde toon.
‘‘Maar het zijn toch kinderen?’’ zegt de collega-volwassene enigszins verward.
‘‘Ah,’’ zeg ik dan weer op mijn beurt, ‘‘dan zal dat het wel zijn."
Als ik Annika met de belofte aan lekkers waarvan ik niet meer zeker weet of ik het die middag niet zelf heb opgevreten, eindelijk in de juiste richting heb weten te krijgen, vraag ik haar wat ze die dag zoal gedaan heeft.
‘‘Spelen, eten’’, recapituleert ze dromerig. Alle verdere specificaties waar ik om vraag worden bevestigend beantwoord.
‘‘Heb je getekend?’’
‘‘Ja, tekent.’’
‘‘Hebben jullie buiten gespeeld?’’
‘‘Ja, buiten speelt.’’
‘‘Gekleid?’’
‘‘Ja, kleit.’’
‘‘Bellen geblazen?’’
‘‘Ja, ballen bazen.’’
‘‘Hebben jullie poppen in brand gestoken?’’
‘‘Ja, lekke sigaletje oken.’’
De invloed van de crèche is op vele momenten merkbaar, bijvoorbeeld bij het middagmaal. Als ik Annika vraag wat ze op haar boterham wil, kan ze zomaar ‘hagensag’ of ‘wost’ zeggen, terwijl de keuze toch altijd tussen smeerkaas, pindakaas en appelstroop was. En dan zijn er de liedjes. Ook dat was lange tijd vrij overzichtelijk. ‘Slaap kindje slaap’, ‘Ik zag twee beren’ en ‘Poesje mauw’, dat waren de nummers waarvan ik de precieze tekst niet hoefde te googelen, en ze leek er ook genoeg aan te hebben. Tegenwoordig heb ik bijscholing nodig om een beetje mee te kunnen komen. Toch blijken al die wijsjes wel ergens diep in mijn geheugen opgeslagen te liggen. ‘In de maneschijn’, ‘Klap eens in je handjes’, ‘Op een grote paddenstoel’, en ga zo maar door. Het is opvallend hoe generaties lang hetzelfde repertoire intact wordt gehouden.
Er is echter één dat liedje dat mij helemaal niets zei en dat is ‘Koppie koppie’. Op een dag zat ik naast mijn vader in de auto. We waren verdiept in een ingewikkeld gesprek. Opeens begon Annika, die zeker een kwartier zwijgend uit het raam had zitten staren, luidkeels te zingen. Ik draaide mijn hoofd naar achteren. De tekst ging zo: ‘‘koppie koppie koppie koppie’’. De melodie had iets van een aftelrijmpje, met variabele pauzes tussen de woorden.
‘‘Wat is dat nou weer voor liedje?’’ vroeg ik verbaasd. Ze glunderde. Blijkbaar vond ze het leuk dat zij iets kende wat ik niet kende. En na een adempauze hervatte ze haar ‘‘koppie koppie’’, ditmaal begeleid door headbangende bewegingen. Mijn vader en ik zwegen de rest van de route.
‘‘Heb je nou al eens naar dat ‘Koppie koppie’ gevraagd?’’, vroeg mijn vriendin de daaropvolgende weken, als ik Annika opgehaald had van de crèche. We waren ervan overtuigd dat ze het daar geleerd moest hebben en wilden toch graag weten of het nummer nog verdere tekst bevatte, zodat we het mee konden zingen. Het irriteerde ons een beetje dat Annika zoveel plezier leek te halen uit de verbaasde blikken waar het inzetten van dit lied altijd weer toe leidde.
‘‘Nee, stom, niet aan gedacht’’, loog ik elke keer. In werkelijkheid nam ik het mij steeds opnieuw voor, maar wist ik niet goed hoe ik erover moest beginnen.
Een tijd terug deed zich dan zowaar een opening voor.
‘‘Wat leert ze toch snel,’’ zei de crèchemoeder, terwijl ik Annika haar sjaal omknoopte, ‘‘en wat zingt ze goed’’.
Nu was het moment daar.
‘‘Ja, dat wilde ik nog vragen’’, zei ik op ingestudeerd nonchalante toon. ‘‘Zij zingt de laatste tijd een liedje dat ik helemaal niet ken, dat helemaal niemand lijkt te kennen. Ze moet het hier geleerd hebben.’’
‘‘Hoe gaat dat dan?’’
Ik schraapte m’n keel.
‘‘Koppie koppie koppie koppie koppie koppie koppie koppie koppie.’’
Tijdens het zingen keek ik voorzichtig om mij heen. Alle peuters staarden mij vol ongeloof aan. Ook de leidsters van de andere groepen, een stagiaire, de directrice en alle aanwezige ouders begonnen zich met grote blikken om ons heen te verzamelen.
‘‘Koppie koppie koppie koppie’’, ging ik verder, steeds trager nu, alsof ik langzaam tot stilstand aan het komen was. Verwachtingsvol keek ik Annika aan, wachtend op het moment dat zij mee zou gaan zingen. Ze keek zeer geamuseerd, maar hield haar mond stokstijf dicht. Ik stopte met zingen en even was het helemaal stil in het verblijf. Toen kirde Annika: ‘‘papa gek’’.