De straat staat vol met politie. Dat bedoel ik letterlijk: het nauwe straatje van onze arbeiderswijk is volledig gevuld met vijf politiebusjes en drie motoragenten. Alle buren komen naar buiten, maar er heerst zoals altijd een ontspannen sfeer. Er wordt onderling gekeuveld met een ironisch lachje: wat overdreven allemaal, vind je ook niet buurman? Uiteindelijk wordt een man uit het huis aan de overkant afgevoerd in een van de busjes, waarna de stoet achteruit de straat uit rijdt.
Huiselijk geweld, hoor ik later. In het huis waar de luxaflex permanent gesloten is. ‘Ze hebben twee kinderen’, zegt mijn vriendin. ‘Dat dikkige jongetje en dat meisje dat altijd roept dat je op Adam van Maroon 5 lijkt, weet je wel?’ Ik denk na, zij kan de buurtkinderen beter uit elkaar houden dan ik. Dan realiseer ik me met een schok wie het is.
Mijn vriendin had een keer een kindergroepje binnengelaten om ze met ons konijn Benny kennis te laten maken; vervolgens wilden ze niet meer weg. ‘Zie je wel, dat krijg je ervan,’ zei ik. De dagen erna deden we niet open als er werd aangebeld. Een keer ging ik toch naar beneden en toen stond daar een meisje in haar eentje te dralen. ‘Mag ik het konijn aaien?’ ‘Sorry’, zei ik, ‘Anna is ziek. Volgende keer, oké?’ Ze knikte verlegen.
Dat beeld krijg ik nu niet meer uit mijn hoofd. Heb ik haar weggestuurd terwijl ze even wilde schuilen in het huis met het konijn en de boekenkasten?
Het is heel makkelijk om te vergeten dat we in een achterstandswijk wonen. Als de alcoholistische buren ons ’s nachts vrolijk groeten of als de arbeidsongeschikte buurvrouw vertelt dat ze elke dag fanatiek Theme Hospital speelt, is de verleiding groot om het dorpse karakter van de buurt te prijzen. Maar er is een groep waarbij niet te verbloemen valt dat er hier ook een hoop mis is. De kinderen.
Ik heb tijdens mijn eigen kindertijd een keer in een wervingscampagne van de politie gefigureerd. Op de paginagrote foto lag ik op een bank te doen alsof ik moest huilen, met allerlei blauwe plekken op mijn gezicht geschminkt, terwijl een knappe agente over me heen stond gebogen en me over mijn voorhoofd aaide. ‘Soms moet je een kind bijstaan dat zogenaamd van de trap is gevallen’, stond erboven.
Een paar weken later zit ik aan de keukentafel te werken, als er plotseling een enorm gebrul opsteekt. Het komt van de achterkant van ons huis, waar ons balkon over een groot binnenhof uitkijkt. Ik kan het huis aan de overkant niet goed zien, omdat het achter een boom verscholen zit. De ramen van het zolderkamertje zijn geblindeerd met witte verf, en ik heb hier al vaker een moeder uitzinnig van woede horen schreeuwen, waarop dan gebonk en kindergehuil volgde. Nu klinkt de aanhoudende meisjesgil zo angstig. Alsof ze gemarteld wordt.
Ik heb zoals elk modern mens een beschermlaagje ontwikkeld. Om mijn eigen leven vol te houden, moet ik het lijden van anderen buitensluiten. Maar deze instinctieve hulpkreet, zo direct in mijn woonkamer, snijdt dwars door mijn ziel heen. Dit keer moet ik helpen. Ik zoek op Google Maps wat het huisnummer zou kunnen zijn en bel de politie. Ze sturen er een wagen op af. Even later word ik met een anoniem nummer teruggebeld door de agent.
‘U hoorde kindergehuil op nummer 16?’ Hoor ik scepsis in zijn stem? ‘Nou, het was meer kindergekrijs. Maar het kan ook nummer 14 zijn. Of 12. Ik woon erachter, snapt u.’ Ik moet bijna huilen van machteloosheid en staar woedend naar de overkant. Waarom doen de directe buren niets? ‘Juist. Kunnen we op uw balkon komen luisteren?’ Soms moet je een kind bijstaan dat zogenaamd van de trap is gevallen. Dan houdt het gehuil op. ‘Het is net opgehouden.’ ‘Tja meneer, ik kan hier wel bij iedereen gaan aanbellen, maar dat heeft weinig zin.’ ‘Ja. Bedankt.’ Ik hang op. Dan doe ik mijn raam dicht en zet mijn koptelefoon op.