Saskia de Coster verbleef op uitnodiging van Vlaams-Nederlands Huis deBuren in Zuid-Afrika en schreef naar aanleiding van de reis dit citybook. Wil je liever luisteren dan lezen? Dat kan ook.
Mijn moeder zegt dat je tegenwoordig moet scheiden om erbij te horen. Dat is niet de reden waarom ik aan het scheiden ben. Het is niet zo dat ik er per se wil bijhoren. Waarbij, trouwens, bij wie? Mijn moeder zegt ook dat mensen hun best niet meer willen doen. Van zodra ik getrouwd was, ging ik zo hard mijn best doen, dat ik kwaad op mezelf werd omdat ik mezelf niet meer was. En daar werd ik dan weer doodongelukkig van. Dat weet mijn moeder allemaal niet.
Als je gaat scheiden, als dat dan echt moet, om wat voor reden ook, zegt mijn moeder, dan moet je het eerlijk doen. Zorg er bij het scheiden voor dat je elkaar niet het bloed vanonder de nagels haalt, maar verdeel alles eerlijk. Ik ben eerlijk. Heel correct verdeel ik de inboedel in twee. Dat is een enorme klus. Ik heb het eerlijk gezegd een beetje onderschat. Dat merkte ik toen ik in onze ex-woonkamer onze hele ex-inboedel zag staan en dan waren daar nog niet eens de tuinspullen en beautyproducten bij of de ski-jassen uit de vestiairekast die we bijna nooit dragen omdat het haast nooit sneeuwt. Een keer zijn we op skivakantie gegaan naar Europa. Het sneeuwde toen hevig en we kwamen vast te zitten in de bergen tussen Italië en Zwitserland, net voor de Brennerpas. De autoportieren van de huurwagen wilden niet meer open door de koude of een defect. Mijn ex werd haast gek omdat ze vreesde ingesneeuwd te raken. Ze begon overvloedig te zweten en trok mijn pull bijna stuk.
Illustratie: Merlijn van Bijsterveld
Ja, er hangen zoveel herinneringen vast aan onze inboedel dat ik het gevoel krijg dat ik ook onze herinneringen in twee aan het delen ben en dat de herinneringen eenzaam worden, zo gehalveerd. Een halve herinnering voor mijn ex en een halve voor mij. Telkens als we ze vroeger opdolven en samenlegden, kwamen ze weer tot leven, maar nu zwijgen ze.
En toch. De scheiding zat eraan te komen. Ze sloop stilletjes dichterbij zoals een mol onder de grond nadert. Opeens merk je de molshopen op en besef je dat die mol al een tijdje lag te azen op de aarde onder je gazon. Zo zat dat ook bij mijn ex en mij.
*
Het is een diepe val voor iemand die tien jaar geleden nog Nelson Mandela de hand schudde.
Met de wekker op halfzeven stap ik in mijn halve bed. Morgen wordt een zware dag. Vijf dagen per week en soms ook op zondagen teken ik de lijnen op de sportvelden van de universiteit van Stellenbosch. Het is een diepe val voor iemand die tien jaar geleden nog Nelson Mandela de hand schudde. Ik prijs mezelf nochtans gelukkig met deze baan. Ik ben zo ver verwijderd van de wereld van zinloze beleefdheden en eindeloze vergaderingen. Hier vind ik rust. Hier kan ik bestaan. Dagelijks leg ik met mijn karretje vol lijkbleke kalk vele kilometers af, om zo de rugbyvelden, de voetbalvelden en de cricketvelden te begrenzen. Doordat ik de velden afbaken, bestaan ze, net zoals de binnenstad bestaat doordat werkmannen er een ring omheen gelegd hebben.
De velden hebben baat bij permanent onderhoud. Ze moeten zeven dagen op zeven bespeelbaar zijn. Je weet nooit of er onverwachts een team komt spelen. Het is al gebeurd dat ik moest uitrukken voor een noodgeval: een wedstrijd tegen de Tuks die niet op het schema stond. Toen heb ik alles uit de kast moeten halen om op amper een halfuur tijd de lijnen toch proper en duidelijk zichtbaar te krijgen.
Niets valt zomaar uit de lucht behalve een doodgevroren verstekeling uit de vrachtruimte van een vliegtuig.
Met een kalkwagen rondrijden is mijn baan, al doe ik meer dan enkel dat. Mijn taak houdt niet op bij de begrenzingen. Als er bijvoorbeeld mollen in het gazon van de sportvelden zitten, dan ben ik degene die dat moet oplossen. (Vandaar mijn eerdere vergelijking over mollen. Die kwam niet zomaar uit de lucht gevallen. Niets valt zomaar uit de lucht behalve een doodgevroren verstekeling uit de vrachtruimte van een vliegtuig.)
In mijn halve bed lig ik plannen te maken voor morgen. Mijn ene helft zal morgenvroeg zoals altijd naar de universitaire sportvelden gaan, mijn andere helft gaat de halve inboedel terugbrengen naar mijn ex. Zo moet dat, het leven staat niet stil. De lijnen voor de rugbyvelden, die wachten niet om gekalkt te worden. Die lijnen zullen niet zeggen: "O, vandaag voelt hij zich niet zo lekker en heeft hij andere prioriteiten dus wij hoeven vandaag niet te bestaan." Het is zoals koeien wier uiers op springen staan of de wijndruiven in Franschhoek die op het puntje staan van hun wijnrank op de grond te tuimelen: iemand moet de verantwoordelijkheid voor hen opnemen en ervoor zorgen dat zij hun bestemming bereiken.
Illustratie: Merlijn van Bijsterveld
De bestemming van de kalklijnen is het spel. Bonken van mannen zullen over de lijnen rollen en als er discussie is, zijn het de lijnen die tegen de mannen mogen zeggen: "Jij was buiten en jij was binnen." Vandaar dat ik zelfs op een triestige dag het werk niet kan verwaarlozen. Het werk wacht niet. En ook mijn ex wacht niet. Mijn ex zal niet zeggen: "Ik weet wel dat jij met je kalkwagentje aan de slag moet, kom maar eens langs wanneer het je past. Bel me op mijn mobiel en dan zien we wel wanneer we elkaar kunnen treffen. Zo’n haast heeft het niet, die hele halve inboedel." Nee, mijn ex houdt van duidelijke afspraken. Zeker nu we uit de echt aan het scheiden zijn en we ons aan het losmaken zijn van elkaar. Ik ben het met haar eens dat zoiets correct dient te gebeuren. De laatste omhelzing ligt achter ons, de laatste uren samen in bed hebben we ook gehad. Toen stal zij de donsdeken en ze rolde zich er helemaal in, alsof ze een worstenbroodje was.
Mijn halve bed voelt aan als een volledig ander bed. Het maakt zelfs mijn gedachten en dromen anders. Zo droom ik dat ik mijn ex tot moes wil kloppen. Zij is zo snel en behendig in het wegduiken dat mijn vuist gaten in de lucht klopt in plaats van blutsen in haar lijf. Het is een mislukte droom, ik kan haar niet raken. De mislukking wekt mijn ergernis op. Ik vlucht de filmzaal van een volgende droom in. Net als de eerste filmbeelden geprojecteerd worden, gooit de bewaker de deuren van de grote, donkere cinema open. De droom spat uit elkaar in het zuivere ochtendlicht.
Ik sta op, zet koffie op het vuur en open de trommel met botermelk-rusks als ontbijt. Terwijl ik een halve rusk eet, prikt een gevoel van machteloosheid mij, als een mug die in mij zit en mij vanbinnen steekt zonder dat ik haar kan verjagen.
Ik neem twee minuten de tijd om op een halve kruk een kop koffie te drinken. Zonder koffie ben ik niet helder en helderheid is geboden vandaag. Ik neem een slok en sluit mijn ogen in het felle morgenlicht. De cafeïnedeeltjes zoeken hun weg door mijn lichaam. Beelden keren terug, als oude bekenden die plots komen aanbellen.
"Ik heb iets meegebracht voor jou", zei mijn oom de dag dat hij, na jaren afwezigheid, onverwachts aan de voordeur stond. Uit een draagtas die haar beste tijd al lang had gehad, haalde hij een geschenkje. Ik had gehoopt op kleurenveters, kogels of granaten. Maar er kwam een mannetje uit het geschenkpapier, een zwart stoffen popje met een hoofd in glanzend, zwart plastic. "Een zwart popje!" riep mijn moeder uit. "Dat is veel te gevaarlijk. Je oom brengt altijd gevaar in huis, die pop moet weg." Scherpe voorwerpen waarschuwden zelf dat ze gevaarlijk waren en meestal viel dat, volgens mijn moeder, dus wel mee, maar de gladde, ronde voorwerpen, die waren een pak onbetrouwbaarder. Mijn moeder hield niet van gladheid, "zeker niet in de vorm van een goedkope pop met een plastieken kop van slechte kwaliteit, waarschijnlijk is die kop nog giftig ook", zei ze. De pop mocht niet bij mij in bed slapen. Het compromis was dat hij op mijn nachtkastje mocht staan.
De zwarte pop wurmde zich naar binnen, forceerde zich een weg door mijn mondholte
Onder de waakzame knikkerogen van de pop viel ik snel in slaap. Ik zweefde rond in mijn dromen, los van uren en zorgen tot de nacht onverwacht werd opengescheurd. Een paar kleine handen trokken mijn kaken van elkaar. Ik snakte naar adem. De zwarte pop wurmde zich naar binnen, forceerde zich een weg door mijn mondholte en klauterde over mijn verlamde tong verder. Ter hoogte van mijn huig liet hij zich zakken in de mijnschacht van mijn lijf. Zoals een kind van een glijbaan glijdt, zo ging hij door mij, om te landen in mijn maag. Daar bleef de pop liggen, meedeinend op het ritme van mijn ademhaling. De donkere naden van het nachtdeken werden weer dichtgenaaid. Ik sliep verder alsof er niets was gebeurd.
’s Ochtends werd ik misselijk wakker. Met een enorme kracht rekte de pop zich uit en ging rechtop staan. Mijn binnenste werd opengerokken. De pop duwde tegen de wanden, ploegde voort als een monstertruck, legde nieuwe wegen aan in mij.
Zoals iedere ochtend belde mijn buurjongen Marius aan. Hij kwam me halen om samen naar school te gaan. Marius zat twee klassen hoger. Wandelend langs de Eerste Rivier vertelde hij mij zoals gewoonlijk hoe geweldig hij was. Ik luisterde niet maar dacht aan wat er die nacht was gebeurd. Na het zoveelste compliment van Marius aan zichzelf sprong de pop in mij op. Het was niet ik maar hij die mijn voet naar voren schoof zodat Marius struikelde en bleef liggen. Mijn voet schopte vervolgens hard in zijn buik. Ik zag hoe Marius geschrokken zijn hoofd oprichtte. Hij wachtte enkele tellen en sprong toen recht. Marius, de karatekampioen, draaide om zijn as en sloeg met zijn been zo hard tegen mij dat ik meters naar achteren werd geslingerd en hard met mijn hoofd tegen een oude eikenboom knalde.
Marius, de karatekampioen, draaide om zijn as en sloeg met zijn been zo hard tegen mij dat ik meters naar achteren werd geslingerd
Op weg naar de spoedgevallen hyperventileerde mijn moeder. Mijn vader gaf plankgas maar vergat toch niet te stoppen bij de rode lichten. Hij was een man die grenzen en regels respecteerde. Mijn moeder kwekte de hele rit: "Zie je wel, dit land is veel te gevaarlijk voor ons kind. Nee, elders was dit niet gebeurd. Ja, verklaar me maar zot. Dit kind slorpt alle gevaren op. Dat is niet gezond. Zoiets kan niet goed aflopen. Wij doen ons kind onrecht aan door hier te blijven."
De verpleegster van de spoedgevallen voerde me naar een pikdonkere kamer. Dat was nodig voor een of andere test. De verpleegster plaatste een niervormig schaaltje op mijn borstkas, gaf me een geruststellend kneepje in de arm en zei dat ze zo terug was. Ik lag er al een eeuwigheid, vergeten in het donker, toen ik in de verte de zware voetstappen van een stevige man hoorde. De man kwam over mij hangen, zei dat hij een foto wilde nemen en beval me stil te liggen. Na de röntgenfoto ging het licht weer aan. De dikke dokter keek tevreden naar mij. Er was geen gevaar, zei hij. Ik had een hersenschudding, een flinke buil en een paar blauwe plekken, meer niet. Bepaald intelligent waren die dokters niet. Ze keken niet verder dan wat er uit hun machines rolde. Een pop was binnengebroken in mij maar dat zagen ze niet.
Ik heb niemand ooit iets verteld over de zwarte pop die zich toen in mij heeft genesteld. En niemand heeft daar ooit iets van gemerkt, behalve een keer. Op een dag kruiste ik mijn grote idool, de rugbyspeler Solly Tyibilika in de straat Dorp. Hij had mij niet gezien maar ik hem wel natuurlijk. Die grote, brede man met zijn notenhuid had in mij zijn grootste fan. Honderden keren had ik zijn hoekige gezicht met krijt op de speelplaats getekend. Zelfs op straat liep hij alsof hij een stapel houtblokken in zijn armen droeg. Zo stoer was hij. Ik liet de hand van mijn moeder los en holde mijn idool achterna. "Solly!" riep ik luid maar terwijl ik hem riep, kreeg ik al spijt. Hij was zo groot en ver en ideaal, dat beeld mocht vooral niet doorgeprikt worden. Maar Solly draaide zich om en wenkte mij. Toen ik voor hem stond, keek hij me recht in de ogen en grijnsde. "Ik zie hem wel", zei hij. Hij plaatste een priemende, zwarte vinger tegen mijn slaap, deed alsof hij een trekker overhaalde en stapte weg. Een paar maanden later werd Solly doodgeschoten vanuit een voorbijrijdende wagen.
Mijn hoofd valt naar voren. Ik schrik door de bruuske beweging. Ik moet weg. Het is tijd om aan de slag te gaan.
Mijn ene helft trekt het werkuniform aan. Ondertussen maakt mijn andere helft zich klaar om naar mijn ex te gaan en laadt de wagen vol met helften. Mijn jeep beschikt over een heel behoorlijke laadruimte maar toch geraakt hij vol. Er is nog net een klein plaatsje over voor mijn kalkwagentje. Het is een reservewagen, een klein model van amper dertig liter. "Hier heb je het kalkwagentje", zal ik zeggen, "als herinnering aan mij." Ik heb afgesproken met mijn ex dat ik er voor negen uur zal zijn. Ik kan er maar beter voor zorgen dat ik op tijd ben. Anders kan ik het vergeten dat er papieren getekend zullen worden.
Groei je op in Stellenbosch, dan ken je de stad als je broekzak. Het stadje is als een kraaknet huis met keurig onderhouden kamers vol opgeboend hout en schoongeborstelde gangen. Het is spannend om dat huis nu te verlaten, alsof ik voor het eerst in lange tijd weer naar buiten mag. Ik zal naar mijn ex rijden die naar Kaapstad verhuisd is.
Stel dat we een kind hadden, denk ik opeens, hoe zouden we dat dan delen?
Dit was het dan, denk ik wanneer ik achter het stuur zit. Spookrijdend door de tijd breng ik een stuk van mijn eigen geschiedenis weg. In films rijden wagens van links naar rechts over het scherm omdat de toekomst rechts van ons ligt. Ik zie mijn halve ik wegrijden, van rechts naar links, naar een plek terug in de tijd. Tegelijkertijd wuif ik mijn andere helft uit die in de deuropening staat en het dubbele alarmsysteem aanschakelt, klaar om te voet naar de sportvelden te vertrekken. Stel dat we een kind hadden, denk ik opeens, hoe zouden we dat dan delen?
Terwijl ik over de R304 scheur en droge aarde verstuif, luister ik naar de radio. Jack Parow zingt tot hij plots onderbroken wordt voor een extra nieuwsflits. De nieuwslezer vertelt dat er net tragisch nieuws is binnengelopen. "Twee rugbyspelers van Maties, het rugbyteam van de universiteit van Stellenbosch, zijn zopas omgekomen in een auto-ongeluk. Het is nog onduidelijk onder welke omstandigheden." De nieuwslezer zegt dat hij terugkomt bij de luisteraars van zodra hij meer nieuws heeft. Ik ken het voltallige team rugbyspelers. Ik zie hen haast dagelijks. Zij horen bij mijn halve leven. Zouden de jongens zwaar uitgeweest zijn en daarna dronken rondgereden hebben? Het zou me verbazen want het zijn stuk voor stuk welopgevoede, blanke jongens die in dat geval een taxi zouden nemen.
Op het moment dat ik de klep van het kastje weer dichtdoe, word ik naar voren gekatapulteerd en in het net van mijn gordel geduwd.
Slikken lukt me opeens niet meer. Mijn keel is droger dan wanneer ik een hele middag in de zomerzon lijnen heb uitgezet op de sportvelden. Ik herinner me dat er nog een flesje water in het handschoenkastje zit. Ik duik naar de passagierskant terwijl ik met een hand het stuur in bedwang houd. Het handschoenkastje klikt makkelijk open. Mijn hand tast rond en omklemt een plastic waterflesje. Op het moment dat ik de klep van het kastje weer dichtdoe, word ik naar voren gekatapulteerd en in het net van mijn gordel geduwd. Ik voel een enorme weerstand tegen de zware metalen grill van de wagen. Instinctief trap ik op de rem. Een fractie van een seconde later hoor ik een enorme klap. Het flesje water blijft even in de lucht hangen en valt dan neer. De motor slaat af. Alles is stilgevallen. Alsof er een doek over de kooi van de wereld is gegooid. Alle mensen en dieren zwijgen. Alle kleuren zijn verbleekt. Er is niemand in de buurt, niet een auto rijdt voorbij.
Europeanen denken dat er in Zuid-Afrika elk moment een wild beest voor je wagen kan springen maar dat is uitgesloten. Ik ben amper Stellenbosch uit, ik ben net voorbij Koelpark. Bovendien is Stellenbosch het wittemensenreservaat van Zuid-Afrika. ‘Wild’ is een woord dat hier niet met dieren geassocieerd wordt. Hier lopen geen wilde beesten rond tenzij iemand hen uit het circus heeft laten ontsnappen.
*
De lederen zetel kermt onder mij wanneer ik ga verzitten. Ik duw het autoportier open. Het is een grote sprong, vanaf de zetel naar de begane grond. Ik buig door de knieën, veer als een kikker weer recht, klop het stof van mijn handen en wandel naar de voorkant van mijn wagen. Ik tref er twee lichamen. Of beter: een hoop bleke, bloedende lichaamsdelen. De aanvaring met mijn jeep heeft deze lichamen geen deugd gedaan.
Ik neem mijn mobiel en bel de ziekenwagen. Bij de hulpdiensten wordt er onmiddellijk opgenomen. Een verkeersongeluk, leg ik uit, met twee zwaar gewonden, misschien zelfs doden. En veel bloed. Ik leg de vrouw uit waar ik mij precies bevind. "We zijn er binnen vijf minuten", zegt de vrouw en ze legt af.
Ik kijk naar de lichamen waaruit het leven langzaam wegtrekt. "Hmgamgga hmwa wa hmmwaa", zegt een van de twee met zijn laatste krachten, alsof hij een ijlende baby is die op straat werd achtergelaten. "Waaa waa tee." Er komt een straaltje bloed uit de openhangende mond. "Wa-ter." Ik herken het gezicht. Ik herken de diepe groeven van het gezicht dat kan afzien, ik zie het bloemkooloor. Ik probeer me de naam van de rugbyspeler voor de geest te halen maar het lukt me niet. Ik zou hem willen zeggen: "John, Chris, of Oscar, ik kan je niet helpen. Ik ben geen arts." Maar omdat ik niet op zijn naam kan komen, zwijg ik.
Illustratie: Merlijn van Bijsterveld
Ik kijk op mijn horloge en zie dat ik nog twee minuten heb vooraleer de ziekenwagen eraan komt. Ik stap naar de achterkant van mijn wagen en zwaai de koffer open. Door de ruwe botsing is het kalkwagentje van plaats verschoven. Ik til het kalkwagentje uit de kofferruimte, plaats het op de rijbaan en leg mijn handen op de handvaten. Ik rijd over het asfalt naar de bloedende mannen. Wanneer ik bij de lichamen ben, draai ik de klep voor de kalktoevoer open. Al wandelend teken ik een dikke witte lijn rond de gehavende lichamen. Ik denk aan mijn ex. De halve inboedel staat nu open en bloot op straat. Ieder moment kan het leven weer op gang komen. Het zal niet lang duren vooraleer mijn wagen leeggeroofd wordt.
-
Saskia de Coster (1976) begon te schrijven op tweejarige leeftijd, nam een lange pauze en debuteerde in 2002 met Vrije Val. Dit is van mij (2009), haar vijfde roman werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs en de Gouden Uil.