In het Cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag schrijft Mick Lindo verder met de famous last words van Tim Nikken.
Voortaan ga ik gewoon even wachten tot het lampje van het koffiezetapparaat aangeeft dat de kookplaat op temperatuur is. In de koffietent ben ik namelijk behoorlijk in de war geraakt. Toen ik thuiskwam kreeg ik geen hap door mijn keel. Gelukkig ben ik het type niet dat daar stampij om gaat maken. Ze hadden geluk dat ik daar zat.
Het begon met de vaas. Knalroze seringen. Op zich een uitstekende keuze, maar toen ik naar beneden keek, zakte de moed me onmiddelijk in de schoenen. Er stond een laag schuim op het water. En geen zeepsopschuim. Geen bellen. Niet het soort schuim dat je aan frisheid doet denken. Dunnig, grijzig schuim. Schuim dat er duidelijk al een tijdje ligt. Het soort schuim dat op een net niet doodgeslagen glas bier ligt. En ik hou niet eens van bier.
Op zo’n moment weet ik me nog met relatief gemak bij elkaar te rapen. Ik sluit dan mijn ogen en concentreer me op de grond onder mijn voeten. Ik laat dat soort dingen over me heenkomen, als je begrijpt wat ik bedoel.
Ik heb daarna de vrouw met de zwartgeverfde oogleden om een koffie verkeerd gevraagd. Met een bescheiden glimlach verzekerde ze me ervan dat dat geregeld kon worden. Ik voelde de gletsjer, die zich na het schuimvoorval in mijn buik gevormd had, langzaam ontdooien. Dit kon nog goedkomen.
Er verstreken vijftien minuten. Ik zag de vrouw praten met een paar jongemannen met gebreide truien, een tafeltje links van me. Elke pauze die ze lieten vallen vulde ze met dankbaar gegiechel. Even was ik blij voor haar dat ze zo’n plezier had. Één van de jongemannen onderbrak het gesprek met een minutieus vingergebaar naar het stukje muur vlak boven mijn hoofd. De vrouw draaide zich met een ruk naar mij om. Ze sloeg een hand voor haar mond. “Ik was je vergeten.” Ze leek naar woorden te zoeken. “Je bent ook zo… Onopvallend.”
Gooi ik het beschuimde bloemenwater over haar hoofd? Grijp ik haar bij de keel, en vraag ik wie ze nou zo onopvallend vond? Of ze diegene even wil aanwijzen? Loop ik naar buiten om haar banden lek te steken? Zet ik een bivakmuts op en volg ik haar naar huis? Gooi ik ‘s nachts een baksteen door haar ruit?
Ik denk soms dat de wereld mensen zoals ik hard nodig heeft. Ik had er ook voor kunnen kiezen om het anders te laten lopen, maar dat heb ik niet gedaan. Dat zit niet in mijn aard.
Ik weet dat het soms niet gepast is is om met keiharde daadkracht je plek op te eisen. Ik accepteer wat op mij afkomt. Ik bescherm de mensen voor zichzelf, zou je kunnen zeggen. Voor hun eigen onvoorzichtigheid.
Wat een geluk dat ik daar zat, op dat moment, op die plek, en niet iemand anders.
Over drie weken borduurt Eline van Wieren verder op Mick's laatste zin.