In het Cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag schrijft Senna Pauli verder met de famous last words van Coen Cornelis.
Niet nu. Dit keer ben ik alleen. Mijn God. Ik ben bijna beneden, glij uit en surf over een paar treden van de trap. Hoe sneller hoe beter.
Ik kan de deur niet vinden. Ook al is een huis je eigen huis, hoeft dat niet te betekenen dat je altijd weet waar de deur is.
“De mens reageert op een bedreigende situatie door te vechten, vluchten of te verstarren.” zegt de trainer. Hij klikt met zijn draadloze klikding. De PowerPoint-dia verandert.
“Let op hoe deze antilope reageert op deze leeuw. Zie je?”
De trainer kijkt met al zijn aandacht naar de afbeelding. Ik begrijp niet wat deze theorieën bijdragen aan zo goed mogelijk schoenen verkopen.
“De mens heeft, als uitzondering, ook deze reacties als de situatie niet direct levensbedreigend is. Bijvoorbeeld wanneer hij iemand van wie hij houdt iets moet vertellen wat hij niet wil vertellen. Wat zijn de mogelijke reacties die je dan kunt bedenken?”
Er schieten allerlei handen in de lucht.
“Ik zou willen zeggen dat ik zou vechten maar dat kan je van tevoren niet weten” zeg ik tegen de aspirant-collega naast mij. Zijn reactie, die uitblijft, verrast mij. Ik staar naar hem want ik geloof niet dat hij niets meer gaat zeggen. Ik vraag mij af of wat er nu met mij gebeurt verstarren is.
“Welke doe ik nu?” zegt de trainer. Hij staat stokstijf stil en iemand achter mij roept “Verstarren!”
Ik maakte de deur open, deed de lichten aan. Aan onze eettafel zat een man en ik wist zeker dat het een inbreker was. Toen hij zich omdraaide bleek dat ik het mij verbeeld had, het was mijn vriendje. Hij riep: “Verrassing!” met een lach waardoor ik zeker wist dat hij gelukkig was op dat moment. Hij zag eruit als een peuter met een tweede mond van Nutella. Ik keek naar de enorme lach op zijn gezicht en dacht: liever een inbreker. Het was uit het niets dat ik mij aan hem ergerde. Ik liep de trap op en pakte mijn tas in.
Hij kijkt mij aan en ik vraag aan hem met mijn blik of het goed is dat ik ga praten.
“Ik hoopte dat ik zou vechten maar nee, ik verstar. Je weet het pas als je echt in zo’n situatie zit.” zeg ik.
“Het is uit dus?”, zegt hij.
Ik weet het niet zeker. Ik heb het al gedaan. Mijn armen om zijn nek.
Over twee weken borduurt Jasmijn Kam verder op Senna's laatste zin.