We verwelkomen De Jagers terug met een nieuwe serie, ditmaal met het thema 'kinderen'. Jan van Mersbergen trapt af: Als de machine die de koekjes maakt weer door een andere machine is gemaakt, wie heeft die machine dan gemaakt?
Mijn vader vraagt me wie die mond en die ogen op dat koekje heeft gemaakt. Voor me op mijn bord liggen een broodje hagelslag en een koekje dat ik uit de verpakking heb gehaald, een koekje met een gezicht er op. De ogen zijn twee lichtbruine rondjes en de mond is een streepje.
Ik zeg: Een machine heeft dat gemaakt.
Hij lacht. En wie heeft die machine dan gemaakt? vraagt hij.
Dat is moeilijk. Soms stelt hij moeilijke vragen. Ik zeg: Een andere machine, en dan moet ik nadenken.
Als de machine die de koekjes maakt weer door een andere machine is gemaakt, wie heeft die machine dan gemaakt?
Misschien is er een rij machines en als je die volgt dan kom je uiteindelijk bij de machine die alles heeft gemaakt. En de machine die alles heeft gemaakt, dat is God.
Dus ik zeg tegen hem: Eigenlijk zijn de ogen en die mond gemaakt door God.
Hij zegt: Jij geloofde toch niet in God.
Nu wel, zeg ik.
Kroepoek is gemaakt van garnalen. Veel mensen weten dat niet. Ik kan het voelen. Ik leg een stukje kroepoek op mijn tong en voel het zuigen. Het zuigt aan mijn tong als een garnaal.
Ik heb een bakje met kroepoek en op mijn bord heb ik nasi. Eigenlijk heb ik zin in knakworst. Ik weet dat er een blik op de plank staat, in de keuken, maar als ik dat zeg dan zegt mijn pa: Je hebt toch een knakworst.
Dat soort dingen zegt hij vaak. Dan kijkt hij zo.
Ik zeg hem dat ik eigenlijk gehaktballen wil en hij zegt: Die heb je ook.
Ik moet lachen. Ik wijs naar mijn broek, naar mijn kruis. Dan zeg ik dat ik geen kleine knakworst wil maar een grote en ik wijs naar hem, en ik zeg dat ik grote gehaktballen wil, hele dikke, maar als ik dat laatste wil zeggen dan stopt mijn stem en kijk ik naar mijn bord, naar de nasi.
Geeft niks, zegt hij.
Eén gehaktbal dan, zeg ik.
Ja, zegt hij. Hij heeft zijn eten al op.
Hij vraagt me of ik weet waarom hij maar één bal heeft. Ik weet het wel. Hij had een bobbel op zijn bal en toen is hij zo naar het ziekenhuis gegaan, en ik sta op van tafel en laat zien hoe hij toen moest lopen, met zijn benen een eind uit elkaar, en toen heeft hij die bobbel aan de dokter laten zien en die heeft die hele bal er met een mes zo afgehakt. Ook weer opgelost.
Hij is stil. Hij zegt: Kom even hier.
Ik ga bij zijn stoel staan. Hij legt een arm tegen mijn rug.
’s Ochtends maakt hij brood met hagelslag. Het is zwart-witte hagelslag. Er bestaat donkere, bruine en witte hagelslag. Allemaal uit een fabriek. Ze hebben rode verpakkingen waar ze de donkere hagels in doen, blauwe verpakkingen voor de bruine hagels, en groene verpakkingen voor de zwarte en witte door elkaar.
De boter is hard. Hij doet nooit boter op zijn brood, bij mij eigenlijk ook niet, alleen bij hagelslag, om het vast te plakken, als lijm.
Ik heb een bord op mijn kamer waarmee ze in een café de stand met biljarten bij kunnen houden. Er zitten draaiknoppen aan en openingen en als je draait aan zo’n knop dan veranderen de cijfers. Ik gebruik het bord om de datum aan te geven. De bovenste twee cijfers voor de dag, die daaronder voor de maand en de onderste voor het jaar, die gaat het langzaamst. Die beweegt eigenlijk niet.
Hij zei een keer tegen me: Het is acht jaar geleden nu.
Dat was een dag na mijn verjaardag. Hij moest onder het mes, dat zei hij en ik begreep hem niet. Ik dacht aan een heel groot mes, veel groter dan met botte mes waarmee hij brood smeert en ook veel groter dan het zware hakmes waarmee hij vlees en groentes snijdt.
Dat is een uitdrukking, zei hij. Minder erg dan het klinkt. Het is zoiets als: Op handen gedragen worden.
Wat is dat? vroeg ik.
Dat mensen je leuk vinden, zei hij. Of: Een veer in je reet krijgen.
Die heb ik wel eens gehoord. Ik vind hem gek maar ook grappig. Het kriebelt, alleen al als ik eraan denk.
Hij brengt me naar school en haalt me weer op. Ik draai aan de knop van het bord, maak er negentien van. Het is vandaag de negentiende.
Om drie uur gaat de school uit, dan staat hij bij het muurtje, altijd op dezelfde plek.
Ik heb een blauwe fiets die eigenlijk te klein is en de spatborden zijn verbogen en hij rammelt, maar ik vind het een goeie fiets. Hij heeft brede banden en hij trapt lekker.
Voorbij de markt ga ik sneller en ik steek mijn hand uit, ik wil linksaf want in die straat is er vlak naast een putdeksel een diepe kuil in het asfalt en daar wil ik doorheen fietsen.
Hij fietst achter me. Hij zegt: Eerst goed kijken, en ik kijk naar de trambaan, naar de fietsers die van de andere kant komen en ik ga langs een vrouw met een kinderwagen en dan langs de taxi’s, en dan zie ik de kuil. Mijn voorwiel bonkt erin, ik voel hem. Goed dat stuur vasthouden. Dan fiets ik verder.
Het putdeksel is nog nooit open geweest. Daaronder drijft poep en pies van alle mensen die hier wonen. Soms hoor je het bruisen bij zo’n put, als iemand de plee doortrekt. Als de put open is en ik zie het niet en ik rij er zo in met mijn fiets, dan val ik in de poep en pies en mijn fiets ook.
Bij de lantaarnpaal maakt hij mijn slot vast. Zijn fiets in het rek, in het hoge halfronde ding waar het voorwiel in past. Mijn fiets aan de zijne, met het slot.
Straks gaan we naar karate. Of eigenlijk ga ik naar karate en gaat hij alleen maar even kijken.
--
Jan van Mersbergen debuteerde in 2001 met de roman De grasbijter. Hierna schreef hij meerdere romans waaronder Naar de overkant van de nacht, welke op de Shortlist Libris Literatuurprijs 2012 en op de longlist van de Gouden Uil 2012 staat.