Nederland was geschokt door de dood van de 12-jarige Milly Boele, maar wilde tegelijkertijd niets liever dan een glimp opvangen van het horrorscenario in Dordrecht. Deze fascinatie is van alle tijden. Sanne haalt Abu Ghraïb, Goya, en Politie Amsterdam-Amstelland aan en vraagt zich af: waarom kijken we stiekem toch steeds weer?
De late avond van dinsdag 16 maart zat ik aan de televisie gekluisterd. Op nieuwswebsites verschenen al de eerste berichten dat het lichaam van het 12-jarige vermiste meisje Milly Boele gevonden was, in de tuin van een buurman. Overal waren nachtelijke beelden van de afgezette straat te zien, waar achter schermen, beschenen door schijnwerpers, het politieonderzoek gaande was. Verslaggevers stonden voor roodwitte linten te wachten. Iedereen wist dat er elk moment iemand zou komen om te bevestigen dat het meisje inderdaad dood was.
Een hele gewone straat in een hele gewone jaren zeventig-wijk veranderde plotseling in een nachtmerrieachtige plek. Juist het ontbreken van de mogelijkheid om te zien wat er gaande was in die tuin maakte de beelden zo luguber en - tegelijkertijd - fascinerend.
De afgezette straat van Milly Boele
Wij mensen voelen ons aangetrokken tot beelden van geweld, en dan in het bijzonder fotografische beelden.
Een foto kun je keer op keer opnieuw bekijken, om steeds weer diezelfde sensatie van schok, schaamte en fascinatie te beleven. Wie herinnert zich niet de foto van Pim Fortuyn, doodbloedend op de parkeerplaats waar hij zojuist was neergeschoten? Het wazige beeld van de man die vanuit de brandende Twin Towers zijn dood tegemoet sprong, op 11 september 2001? De met een mobiele telefoon gemaakte foto’s van gemartelde gevangenen in Abu Ghraïb?
We wenden onze blik - even - af, we spreken schande van de vreselijke beelden waar we aan worden blootgesteld... maar stiekem willen we het allemaal wél zien. Is het voyeurisme, masochisme, sadisme? Vinden we het lekker om onszelf steeds weer dat schokeffect toe te dienen? Halen we plezier uit het ongeluk van onze medemens?
Vernederde gevangene in Abu Ghraïb
De fascinatie met gewelddadige beelden is van alle tijden. De fotograaf Weegee (pseudoniem voor Arthur Fellig, 1899-1968) chroniqueerde in de jaren dertig en veertig het nachtleven in de Lower East Side van New York. Zijn gedetailleerde zwartwitfoto’s van geliquideerde gangsters en ongelukken met dodelijke afloop verschenen in schandaalblaadjes; Weegee vertegenwoordigde lang het archetypische beeld van de immorele persmuskiet. Tegenwoordig hangen zijn foto’s in musea.
Maar ook vóór de fotografie was uitgevonden bestond er vraag naar en aanbod in schokkende beelden. Susan Sontag publiceerde in 2004 haar essay Regarding the Pain of Others, waarin het beschouwen van oorlogsfoto’s ter discussie wordt gesteld. Hierin wordt ook Los Desastres de la Guerra (1810-1820) van de bekende Spaanse schilder Francisco Goya als voorbeeld aangehaald: in 82 etsen worden de verschrikkingen van de Napoleontische oorlogen op een rauwe en totaal onheroïsche wijze weergegeven: bij het bekijken bekruipt je het gevoel dat Goya deze beelden ook in Vietnam of Rwanda had kunnen maken.
Enterrar y callar ("Begraaf ze en wees stil") uit serie etsen van Francisco Goya, Los desastres de la guerra ("De gruwelen van de oorlog", 1810-1820)
Toch lijken foto’s van verschrikkingen ons nog meer te raken als ze zich dicht bij huis afspelen. Bijvoorbeeld het keurige rijtje achtertuinen in Dordrecht waar zich plotseling iets gruwelijks en onvoorstelbaars heeft afgespeeld. In 2007 vond er in Amsterdam een tentoonstelling met foto’s uit het Amsterdamse politiearchief in de periode 1965-1985 plaats. De foto’s waren gemaakt met als enig doel het gedetailleerd vastleggen van de plaats delict; toch sprak er een ongekende dramatiek uit, die juist versterkt werd door de technische wijze van fotograferen. De politiefoto die werd gekozen voor de omslag van het bijbehorende boek Plaats Delict Amsterdam (2007) is even simpel als doeltreffend: twee bebloede witte pumps, liggend op het trottoir. Je maag draait ervan om, maar tegelijkertijd wil je antwoord hebben op de vele vragen die de foto oproept. Op een van de foto’s zie je een woonkamer met uitbundig jaren zeventig-behang (enkele jaren geleden nog te vinden in alle hippe café’s met retro-interieur). Dan valt je oog echter op de bebloede bijl op het hoogpolige tapijt. Verder is er slechts het bijschrift: ’75, Poging tot doodslag, de Baarsjes. Een andere foto toont een oudere man die zichzelf heeft verhangen. Je ziet alleen zijn benen en zijn oude handen, maar op de achtergrond is er een ouderwets Amsterdams keukentje, netjes opgeruimd met een aandoenlijk vrolijk gordijntje onder het aanrecht. Het nostalgische gevoel dat door het gezellige keukentje teweeg wordt gebracht, zorgt tegelijkertijd voor die bekende rilling van afschuw en medelijden.
Bos en Lommer 1982 © Politie Amsterdam Amstelland
“So far as we feel sympathy, we feel we are not accomplices to what caused the suffering.” schreef Sontag over oorlogsfotografie. In zekere zin gaat dit ook op voor andere beelden van geweld, zoals de plaats delict van een gruwelijke moord. Het medelijden dat we ervaren, bevestigt ook dat wij een moraal hebben: dat wij nooit zoiets zouden doen. We zijn niet, in de woorden van Sontag, medeplichtig.
Maar dan blijft over de sensatiebelustheid, die in ieder mens zit. Wat te maken van onderstaande foto van Weegee, waarop een groep kinderen zich verdringt om een glimp op te vangen van een moord die pas heeft plaatsgevonden? Het harde flitslicht toont onbarmhartig de schaamteloze opwinding op de kindergezichten. Ik vind de foto veel schokkender dan die van het lijk waar ze naar staan te kijken, waarschijnlijk omdat de kinderen in hun naïviteit geen enkele poging doen hun sensatiezucht te verbergen. Het is een confrontatie met iets wat we niet graag erkennen in onszelf.
Weegee, Their First Murder (1941)
De allereerste oorlogsfotograaf was Roger Fenton (1819-1869). In 1855 werd hij door de Britse overheid naar het front van de Krimoorlog gestuurd om daar het strijdtoneel vast te leggen. Fenton kon vanwege technische beperkingen alleen stilstaande objecten vastleggen, maar op zijn foto’s zijn nergens dode of gewonde soldaten te bekennen - terwijl dat met een totaal van 21.097 doden aan Britse kant aan de orde van de dag moet zijn geweest. Zijn foto’s zijn leeg en verstild. De beroemdste foto van Fenton is van een verlaten slagveld waar alleen nog wat kanonskogels verspreid liggen, met de omineuze titel Valley of the Shadow of Death.
Roger Fenton, Valley of the shadow of death (1855)
Een groot verschil tussen de met een mobiele telefoon gemaakte Abu Ghraib-beelden en de forensische fotografie. Maar niet minder indrukwekkend en veelzeggend. Je hoeft de ellende niet altijd te zien om te weten dat zij heeft plaatsgevonden. Maar als we een glimpje kunnen opvangen van iets gruwelijks willen we –stiekem – niets liever.